Het zijn misschien wel de meest gemaakte taalfouten in het Nederlands: fouten met d, t of dt. Dat is niet vreemd, want je hoort in spreektaal geen verschil en toch gebruik je de ene keer t, dan weer d en een andere keer dt. Wanneer eindigt een werkwoord op een d en wanneer op een t? Wij leggen je de basisregels uit en geven je een paar handige ezelsbruggetjes. Zo maak jij voortaan minder snel fouten met d, t of dt.
De basisregels voor d, t en dt
Laten we beginnen met de belangrijkste algemene basisregels voor werkwoordspelling:
Ik = stam werkwoord
Voor of na “ik” gebruik je alleen de stam van het werkwoord. Je plakt daar geen “t” achter. Dus:
- ik loop
- ik beantwoord (niet “ik beantwoordt”)
- ik schiet
Jij = stam werkwoord + t (maar niet altijd)
Gebruik je “je” of “jij” als onderwerp in een zin? Dan bestaat de persoonsvorm uit de stam van het werkwoord + t. Die “t” valt alleen weg als de werkwoordstam. al eindigt met een “t” (zoals bij “schiet”). Dus:
- jij loopt
- jij beantwoordt (dus niet: “jij beantwoord”)
- jij schiet
Maar let op: staat het werkwoord vóór het onderwerp “je” of “jij”? Dan gebruik je géén ‘t’ na de werkwoordstam.
- Als je naar school gaat, dan loop je...
- Beantwoord jij haar bericht? (dus niet “beantwoordt”)
- Beantwoordt je vader het bericht? (“je vader” is wat anders dan “je” als onderwerp; dit is derde in plaats van tweede persoon enkelvoud)
- Dan schiet jij met hagel.
Derde persoon enkelvoud = stam werkwoord + t
Staat het onderwerp in de derde persoon enkelvoud (dus “hij”, “zij”, “het” of een woord waar je met hij/zij/het naar kunt verwijzen)? Dan bestaat het werkwoord uit de werkwoordstam + t. Dat geldt ook als je de volgorde van het onderwerp en de persoonsvorm omdraait. Dus correct is:
- de jongen loopt
- de respondent beantwoordt
- het leger schiet
- loopt hij
- beantwoordt zij
- schiet het leger
Geen extra “t” in de verleden tijd
Gebruik je een werkwoord in de verleden tijd? Dan gebruik je bij enkelvoud altijd de verleden-tijdstam van het werkwoord. Bij meervoud gebruik je de verleden-tijdsvorm gevolgd door ‘en’.
Een paar voorbeelden:
- hij liep
- ik beantwoordde
- zij praatten (de verleden tijd meervoud is “praat” + “ten”)
- er gebeurde
- hij werd (let op: “werdt” kan dus nooit goed zijn)
Voltooid deelwoord = stam + d/t
Dan heb je ook nog de voltooid tegenwoordige of voltooid verleden tijd. Die bestaat uit een vorm van het hulpwerkwoord “zijn” of “hebben” en een voltooid deelwoord.
De werkwoorden waarvan de werkwoordstam op een letter uit ‘t kofschip eindigt, krijgen een “t” erachter. Werkwoorden waarvan de stam niet op een letter uit ‘t kofschip eindigt, krijgen een “d”. Uiteraard zijn er enkele uitzonderingen. Zo is het voltooid deelwoord van ‘krijgen’ ‘gekregen’ en niet ‘gekrijgd’. Bij onregelmatige werkwoorden kijk je voor de verleden tijd niet naar ‘t kofschip. Onregelmatige werkwoorden hebben een eigen vervoeging.
Vervoegingen zien er dan bijvoorbeeld zo uit:
- dit is gebeurd (let op: “is gebeurt” is nooit correct)
- het heeft flink gebrand
- het had volop gesneeuwd
- het vliegtuig is geland
- het bericht is beantwoord
- hij heeft gepraat
Bij de voltooide tijd zal je dus nooit ‘dt’ tegenkomen. Werkwoorden waarvan de stam eindigt op een “d” krijgen in de voltooide tijd geen extra “t”, maar eindigen op die “d”. Daarom is het “is beantwoord” en niet “is beantwoordt” of “is beantwoort”.
Ezelsbrug voor d, t of dt
Aangezien je vaak werkwoorden gebruikt in een tekst, is het niet gek dat een foutje met d, t of dt snel gemaakt is. Wil je dit voorkomen? Gebruik dan deze ezelsbrug voor d, t of dt. Vervang het werkwoord dat je gebruikt in de zin door “smurfen” en zeg de zin dan hardop. Komt er in dat geval een “t” achter het werkwoord of niet? Zo weet je of je een d, t of dt moet gebruiken.
Kijk maar naar deze voorbeelden:
Voorbeeld 1: beantwoorden
Je gebruikt de zin “De president beantwoordt die vraag niet in het interview.” Je twijfelt hoe je het woord ‘beantwoordt’ schrijft. Daarom vervang je dit woord door “smurfen”: “De president smurft die vraag niet in het interview”.
Je hoort achter “smurf” een “t” komen. Zo weet je dat je achter de werkwoordstam “beantwoord” ook een “t” moet toevoegen.
Voorbeeld 2: gebeuren
Je wilt de zin “Er gebeurt veel op dit vlak” gebruiken. Je twijfelt hoe je “gebeurt” schrijft.
Vervang je dit werkwoord door “smurfen”, dan krijg je “Er smurft veel op dit vlak”. Je hoort een “t”, dus weet je dat het “gebeurt” moet worden (namelijk de stam “gebeur” (zonder “d”) + “t”).
Voorbeeld 3: andere werkwoordsvolgorde
In zinnen waarin het werkwoord vóór het onderwerp staat, is het soms verwarrend hoe je het werkwoord schrijft. Ook dan biedt deze ezelsbrug voor d, t of dt uitkomst.
Stel: jij wilt opschrijven “Zodra je thuis bent, beantwoordt je vader het bericht”. Je twijfelt hoe je “beantwoordt” schrijft.
Vervang je dit door “smurfen”, dan krijg je “smurft je vader het bericht”. Kortom: je hoort een “t” en moet die dus ook achter de werkwoordstam “beantwoord” plakken. Daarom wordt het “beantwoordt”.
Ter verduidelijking: het onderwerp is hier “je vader” en niet “je”. Daarom moet er een “t” achter de werkwoordstam.
Heb je de zin “Vind jij dit ook?” en vervang je hier het werkwoord door “smurfen”? Dan krijg je “smurf jij dit ook?”. Je hoort dan dat er in dit geval geen “t” achter “vind” nodig is.
Een check op d, t of dt? Onze editors helpen je!
Wil je zeker weten dat jij geen d-, t- of dt-fouten maakt? Laat dan onze AthenaCheck-editors je scriptie nakijken. Zij doen uiteraard een check op de spelling van d, t en dt, maar ook op andere mogelijke taalfouten. Die filteren ze er zo voor je uit. Nakijken kan al binnen 24 uur en voor een scherpe prijs per woord.
Upload nu je scriptie en laat jouw document nakijken. Wij helpen je graag verder bij een foutloze scriptie.